top of page
People Gathering in a Meeting Together_edited_edited_edited.png

Vraag 1:

Is het FOXP1-onderzoek voldoende geëvolueerd om verschillen in symptomen te illustreren die specifiek zijn voor de genetische diagnose van deletie, frameshift-mutatie of pathogene mutatie? Met andere woorden: is het mogelijk om naar het genetische rapport te kijken om specifieke symptomen te anticiperen?


Vraag het aan de     Deskundigen

Antwoord 1:

We hebben het aan de SAB gevraagd en het volgende antwoord ontwikkeld van 3 van onze SAB-adviseurs (drs. Eichler, Schenck en Rappold). Kortom, dit is een goede, maar moeilijke vraag om volledig te beantwoorden. Het korte antwoord is dat we nog geen volledig begrip hebben van mutaties en uitkomsten, maar het is iets waar velen van ons naartoe werken. Er zijn twee of drie belangrijke problemen waarmee wetenschappers en onze gemeenschap worden geconfronteerd:

1.       Wetenschappers moeten veel patiënten bestuderen met gestandaardiseerde fenotypering om de statistische kracht te hebben om verschillende mutaties met verschillende uitkomsten te kunnen koppelen. Deze links worden soms genotype-fenotype-relaties genoemd. Er kunnen honderden individuen met zorgvuldig verzamelde gegevens nodig zijn om deze mogelijke relaties te begrijpen.


2.       Maar zelfs buiten de FOXP1-genverandering moeten we andere mogelijke genoomvariaties begrijpen die verergerende of verzachtende effecten kunnen hebben op de manier waarop de FOXP1-verandering van een individu hen beïnvloedt. Deze variaties kunnen mutaties in andere genen zijn, verschillende ‘metagenomische’ effecten die van invloed zijn op de manier waarop andere genen tot expressie komen, ook al zijn ze niet gemuteerd, en vele andere verschijnselen.

 

3.       Ten slotte zijn er willekeurige gebeurtenissen in het leven van ieder individu die van invloed zijn op de manier waarop de hersenen en andere delen van het lichaam zich ontwikkelen en ‘bekabeld’ zijn. Deze kunnen uiterst subtiel en moeilijk te bestuderen zijn, inclusief milieueffecten en zelfs willekeurige gebeurtenissen op moleculair niveau voor normale eiwitten en systemen – maar ze kunnen zeer invloedrijk zijn op de uiteindelijke uitkomst/presentatie.


Vooral voor kwesties #1 en #2 is het daarom zo belangrijk om te blijven deelnemen aan onderzoeken. Zoals Dr. Eichler het verwoordde: “Het is belangrijk om … de genetische odyssee niet te stoppen bij louter een exoom- of microarray-resultaat – dwz [het is belangrijk om ook] een biobank van materiaal op te bouwen voor daaropvolgende analyses van DNA, RNA, methylatie enz. .”  Er zijn minstens 2 manieren waarop u en uw gezin kunnen bijdragen aan onderzoek:

A).      Neem deel aan het RareX-gegevensverzamelingsprogramma van de Foundation en mogelijk ook aan andere onderzoeksinspanningen. Deze gegevens zullen helpen ons begrip van het FOXP1-syndroom te vergroten, vooral voor individuen in verschillende ontwikkelingsstadia (inclusief het volgen van individuen in de loop van de tijd om te zien hoe ze zich ontwikkelen – de natuurhistorische studie)
B)       Voorzien van monsters voor onderzoek (cellen, genetisch materiaal, scans, etc.). Een deel hiervan kan worden opgeslagen in diepvriezers, om te gebruiken voor mogelijke toekomstige analyses als er nieuwe inzichten en technieken ontstaan. Dit is iets waar de International FOXP1 Foundation actief onderzoek naar doet.

vraag 2:

Wat zijn de verschillen tussen cross-sectionele en longitudinale onderzoeken; hoe wordt een longitudinaal onderzoek ontworpen en waar is het goed voor (bijvoorbeeld het ontwerpen van een klinisch onderzoek en de eindpunten ervan); en wat zijn enkele 'inzicht'-uitgangspunten - om de gemeenschap te helpen begrijpen hoe vaak resultaten kunnen worden verzameld en gedeeld uit een longitudinaal onderzoek?

Antwoord 2:

(Beantwoord door Dr. Paige Siper, hoofdpsycholoog bij het Seaver Autism Center)

Cross-sectionele studies en longitudinale studies vertegenwoordigen twee verschillende soorten onderzoeksontwerpen. Cross-sectionele studies onderzoeken een cohort van individuen op een bepaald tijdstip, terwijl longitudinale studies hetzelfde cohort op meerdere tijdstippen onderzoeken. Tot op heden worden de klinische kenmerken van het FOXP1-syndroom beschreven door middel van cross-sectionele onderzoeken, die een momentopname van het syndroom opleveren, inclusief schattingen van een verscheidenheid aan kenmerken. Deze eerste cross-sectionele studies bieden belangrijke informatie voor toekomstige studies. Longitudinale studies zijn nu een cruciale volgende stap om grotere doelen te bereiken, waaronder het verkrijgen van een beter begrip van de trajecten van het FOXP1-syndroom en het ontwikkelen van gerichte behandelingen. Door individuele veranderingen in de loop van de tijd te onderzoeken, kunnen optimale uitkomstmaten, ook wel eindpunten genoemd, worden geïdentificeerd. Longitudinale gegevens worden vervolgens gebruikt om de juiste eindpunten van klinische onderzoeken te bepalen, die nodig zijn om de werkzaamheid van een bepaalde therapie te beoordelen. Binnen andere netwerken van zeldzame ziekten volgen longitudinale natuurhistorische onderzoeken de deelnemers over het algemeen jaarlijks gedurende een bepaalde periode (bijvoorbeeld 3-5 jaar). Afhankelijk van de specifieke onderzoeksvraag kan de inschrijvingsleeftijd zeer breed zijn (bijvoorbeeld 12 maanden tot aan de volwassenheid) of smaller om specifieke ontwikkelingsperioden vast te leggen. Aangezien natuurhistorische studies kort kunnen zijn of tientallen jaren kunnen duren, wordt van tevoren een data-analyseplan gemaakt om verschillende punten van data-analyse te bepalen.

bottom of page